EEN NACHTEGAAL. De mane monkelt door de doomen, de derve beke vangt een straal; en eensklaps hoor ik uit de boomen een orgelenden nachtegaal. Horkt, hij begint, en 't rolt gegoten! gezapig, zeker, zoete en luid, met: tu, tu, tu, drie klare noten getrokken door een lange fluit. Allengerhand al gladder, gladder, en eer ge 't wel geware wordt, daar loopt hij van zijn hooge ladder en trillert op de laagste sport. Nu vloeit het, reis en reis het water, van de eene bocht naar de and're bocht; en met een keer, een hel geschater, als van een leeuwerke op de locht. Maar doffer duwt en dopt hij dobbel zijn stuivers op nen houten toog; of blaast nen langen brobbelbrobbel lijk met een stroopijpke in de loog. Dan meet hij weer, en mikt een wijlke, luurlurelure-liet-liet-liet, totdat hij, zjuut! zijn vlammenpijlke met éénen trek de lucht in schiet. Een poos: hij pijnt, en trotsch en treurig, verkropt hij nauw zijn nood en nijd; hij zet zijn zage en zabberzeurig verbergt hij onder spot zijn spijt. Twie-twiere-twie, hij zweept zoo vinnig, tot wervelstriemen, stralen bloeds, en tuo-tuo-tu, uitzinnig in 't machtig breken des gemoeds. Nu moet het al en teenemale bij snakken, snikken, uit zijn keel! Nu moet zijn leede, lieve kwale gewiegd op waterklaar gekweel! En lijze vaart hij voort, gedreven door lichte golving van de stem, als zongen de oude lust en leven en de eerste liefde weer in hem. Hij tureluurt vol tonggetoover, hij zoetevooist en zingezangt... 't is of hij los van tak en loover op liederen en vleugels hangt. Hij rijst, hij rijst in wilde repping op hemelheimnisvol geluid, en wonderbaarlijk wordt een schepping en sterft voor schooner schepping uit: Een dageraad, een zonnezegen, een bron, een stroom, een zee van licht, een avondblauw, een sterrenregen, een maan op 't meer in dubbelzicht. En hooger, hooger, en daarboven, hij zwiert op breede melodij, langs tulpentuinen, rozenhoven, het gouden Paradijs nabij. Plots waait de wind, de kruinen weenen, de schuifelaar verschiet en tuit, en daar! hij valt en ik meteenen, op manke vlerk den hemel uit. 125 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.